“Het gaat wel
sneeuwen hoor,” zegt een havengenoot als Marie-José met een karretje vol
boodschappen langskomt. “Ja,” antwoordt ze, “ik heb het gehoord.” Ze weet dan
zelf nog niet of ze het wel een goed plan vindt om uit te varen. Toch is het
een mooie traditie: met de Paasdagen naar de Wadden om het voorjaar op te
snuiven. Maar deze Paas belooft wel een bijzondere te worden: vroeg en met een winters
karakter.
Het is al middag
als we op Goede Vrijdag de Houtribhaven uitdraaien. Er staat een straffe
noord-noordwesten wind. Hagelbuien striemen vrijwel horizontaal door de kuip en
dwingen ons diep in de capuchons. We laten vage plannen om naar Stavoren te
kruisen maar zitten, vallen een streekje af en stuiven met een knik in de
schoot naar Lemmer. Morgen wordt een noord-noordoosten wind verwacht en dan is Den
Oever ook vanuit Lemmer prima te bezeilen.
Die
noord-noordoosten wind komt er. En niet zo weinig ook. Met 35-40 knopen wind op
de teller sleuren we in een wolk van buiswater richting Afsluitdijk. Het gaat
mooi, maar we hebben straks wel een probleem. Want de haven in met al die wind,
dat is met onze langkieler, een Koopmans 38, geen eenvoudige operatie. In het
voorhaventje van Den Oever strijken we de zeilen. We merken nu pas goed hoe
hard het waait. De wind huilt werkelijk door het want en laat de Vlieger op
alleen de kale mast vervaarlijk hellen. Gelukkig ziet het er in de jachthaven
leeg uit. “De eerste vrije box is de onze,” spreken we af. We staan volledig op
scherp als we de haven inschuiven. Maar het lukt in een keer om ons schip in een
box te mikken en vast te maken.
Op eerste Paasdag
maakt de hagel plaats voor sneeuw. Lichte vlokjes dwarrelen door de lucht als
we de sluis inschuiven. Terwijl we omlaag schutten worden de vlokken steeds
dikker. Eenmaal buiten besluiten we maar niet te veel zeil te zetten. Het zicht
is slecht door de sneeuw en we doen het liever wat rustig aan. De P48,
die in de voorhaven van Den Oever rondscharrelde, vaart met ons op als we het
Visjagersgaatje inzeilen. Ze gebaren ons dat ze ons willen spreken. Of er wel
een radar aan boord is. Ja, die is er. Maar de vervolgvraag of er ook een
gecertificeerd radarbediener aan boord is, moeten we ontkennend beantwoorden.
We krijgen een waarschuwing: als het zicht nog slechter wordt en wij blijven varen,
dan komen de heren aan boord. Met oud en nieuw hadden we al gehoord over de
striktere handhaving van de regels voor varen met slecht zicht op het Wad en we riskeren
liever geen dikke bon. Dus gaan we maar overstag en terug naar Den Oever.
Braaf, maar ook boos. Boos omdat alles wordt dichtgereglementeerd en ons het
recht wordt ontnomen onze eigen verantwoordelijkheid te nemen.
Onze boosheid
duurt gelukkig maar even. Net als we de voorhaven van Den Oever indraaien en
het grootzeil op de giek hebben gebonden, breekt de lucht open. Over de hele horizon
klaart het op en er verschijnen grote stukken blauw. We hebben maar even
nodig om te besluiten dat het moet lukken om voor de volgende bui Oudeschild te
bereiken. Als we het grootzeil weer omhoogtrekken vallen er dikke plakken
sneeuw uit. Het wordt een prachtige zeiltocht over een kraakhelder Wad.
Buiswater spoelt de laatste sneeuw van het dek.
We ontwaken de
volgende ochtend weer in een witte wereld. We pakken
de bus naar de Veerhaven en struinen rond de Mokbaai. Ondanks de sneeuwbuien
jubelen de wulpen het voorjaar tegemoet. Boven De Geul spotten we lepelaars. De
zon laat zich tussen de buien door uitbundig zien. We zoeken een luw plekje
achter een duintje om een boterham te eten. Voor ons scharrelen wulpen in het
slik. “Lekker?” vraag ik. “Heerlijk,” zegt Marie-José. “Ik ben blij dat we
gewoon gegaan zijn”.
Dit verhaal verscheen in Ziltmagazine nr. 25 (2008)